Na de aardbeving was er vuur, maar de HEER bevond zich niet in dat vuur. Na het vuur klonk het gefluister van een zachte bries. Toen Elia dat hoorde, sloeg hij zijn mantel voor zijn gezicht. Hij kwam naar buiten en ging in de opening van de grot staan, en daar klonk een stem die tot hem sprak:
‘Elia, wat doe je hier?’ Elia antwoordde:
‘Ik heb me met volle overgave ingezet voor de HEER, de God van de hemelse machten, maar de Israëlieten hebben Uw verbond met hen naast zich neergelegd, Uw altaren verwoest en Uw profeten vermoord. Ik ben als enige overgebleven, en nu hebben ze het ook op mijn leven voorzien.’ De HEER zei tegen Elia:
‘Keer terug en ga naar de woestijn van Damascus. Daar aangekomen moet je Hazaël tot koning van Aram zalven. Jehu, de zoon van Nimsi, moet je zalven tot koning van Israël, en Elisa, de zoon van Safat, uit Abel-Mechola, moet je tot je eigen opvolger zalven. Wie ontkomt aan het zwaard van Hazaël, zal gedood worden door Jehu. En wie ontkomt aan het zwaard van Jehu, zal gedood worden door Elisa. Ik zal in Israël niet meer dan zevenduizend mensen in leven laten, alleen degenen die niet voor Baäl hebben geknield en hem niet hebben gekust.’
Elia ging weg van de Horeb. Toen hij Elisa, de zoon van Safat, aantrof was deze aan het ploegen. Ze waren aan het werk met twaalf span ossen; Elisa liep achter het twaalfde span. Elia liep op hem af en gooide zijn mantel over hem heen. Meteen liet Elisa zijn ossen in de steek en rende achter Elia aan. ‘Laat mij afscheid nemen van mijn vader en moeder,’ zei hij, ‘dan zal ik met u meegaan.’ ‘Doe wat je wilt,’ zei Elia. ‘Ik dwing je nergens toe.’ Elisa ging terug, slachtte zijn ossen, braadde het vlees op het hout van hun juk en bood het zijn knechten aan. Daarna ging hij met Elia mee als zijn dienaar.